Net zoals hun verwanten deden ook de poortwachters, in afdelingen ingedeeld naar hun hoofdmannen, bij toerbeurt dienst bij de tempel van de HEER. De verschillende poorten werden door loting aan de hoofdmannen toegewezen, zonder onderscheid te maken tussen jong en oud. Het lot voor de wacht in het oosten viel op Selemja. Daarna werd er geloot voor zijn zoon Zecharja, een wijze raadsman. Zijn lot viel op het noorden. Het lot van Obed-Edom viel op het zuiden, dat van zijn zonen op de voorraadkamers, en dat van Suppim en Chosa op het westen, met de Sallechetpoort aan het eind van de Trappenstraat. Voor alle wachtdiensten gold hetzelfde:
dagelijks stonden er zes Levieten in het oosten, vier in het noorden, vier in het zuiden, bij de voorraadkamers telkens twee en bij de zuilengang in het westen vier aan de straatkant en twee in de zuilengang. Dit waren de afdelingen van de poortwachters uit de familie van Korach en de familie van Merari.